Het Binnenhof - Verantwoording
De pagina’s op deze website zijn nog in ontwikkeling. Hoewel het gaat om een hobby is geprobeerd de informatie zo zorgvuldig mogelijk samen te stellen. Om de betrouwbaarheid ervan te kunnen toetsen is de belangrijkste literatuur opgenomen en waar nodig een bronvermelding geplaatst.
Suggesties voor verbeteringen zijn altijd welkom. Eventuele vragen beantwoord ik ook: Reacties
Literatuur
Boer, C.H. de, ´Hoe oud is toch Den Haag. Over de ouderdom van het grafelijk kasteel op het Binnenhof´, Jaarboek 1980. Geschiedkundige Vereniging Die Haghe, p 93-133
Breemen, P.J. van, ´Over een mogelijke oorsprong van Die Haghe en Hagheambacht´, Die Haghe jaarboek 1950
Calkoen, G.G., ´De wording en ontwikkeling van het Hof in Die Haghe gedurende de middeleeuwen, Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, 1901, pp 8-68
Calkoen, G.G., ´Het Binnenhof van 1247 - 1747´, Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, Den Haag 1902, p 35-182
Kuile, E. H. ter, ´De bouwgeschiedenis van het grafelijk paleis op het Binnenhof´, Holland, 1978, pp 313-328
Kuyper, W, ´De Koninklijke Zaal´, in: R.J. van Pelt en M.E. Tiethoff-Spliethoff (red), Het Binnenhof; van grafelijke residentie tot regeringscentrum, Dieren 1984, pp 313-328
Mekking, A.J.J., ´De ´Grote Zaal´ van Floris V te Den Haag in´, in: D.E.H. de Boer e.a. (red), Holland in Wording, Hilversum 1991. pp 65-
Peters, C.H., ´Het kasteel "Die Haghe"´, Haagsch Jaarboekje voor 1894, pp. 5-67
Peters, C.H., ´Enkele bladzijden uit de geschiedenis der Groote Zaal of Hof-Zaal´, Die Haghe: Bijdragen en Mededeelingen, 1905, pp 297-
Tasseron, L. Twaalf eeuwen Binnenhof, ‘s-Gravenhage 1956
De Wit, C. de, Den Haag vroeger en nu, Bussum 1968
Noten
1. Zie de volgende literatuur:
Breemen, P.J. van, ´Over een mogelijke oorsprong van Die Haghe en Hagheambacht´, Die Haghe jaarboek 1950, 60-62
Calkoen, G.G., ´Het Binnenhof van 1247 - 1747´, Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, Den Haag 1902, p 35-182
Peters, C.H., ´Het kasteel "Die Haghe"´, Haagsch Jaarboekje voor 1894, pp. 5-67
Vermeulen, F.A.J., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, deel I, ‘s-Gravenhage 1928, 481-483
2. Dit systeem staat bekend als hofstelsel. Horigen waren mensen die een soort levenslang dienstverband hadden met hun heer. Mensen die zich op de een of andere manier niet meer zelfstandig konden handhaven onderwierpen zich aan een heer. Deze heer bood bescherming en de horige was verplicht om land van de heer te bewerken of ander werk voor hem te verrichten. Dit klinkt erger dat het was, want in een tijd dat er weinig geld in omloop was, was levering in natura of arbeid de enige mogelijkheid van betaling. Zo’n contract moest je niet lichtzinnig aangaan, want het gold levenslang en was vaak erfelijk. Andersom was de heer ook gebonden aan het contract, dus het gaf ook veiligheid. De heer kon zijn horigen niet zomaar ontslaan en moest zijn horigen beschermen. Horige boeren waren vaak niet slecht af in vergelijking met hun nog vrije collega-boeren die hoge pachtprijzen moesten betalen. Als een heer zijn hof aan een andere heer verkocht dan verkocht hij automatisch ook de horigen erbij. Als graaf Floris de hofstede van de heren van Wassenaar kocht, dan werd hij ook heer van diens horigen. Dit systeem raakte in de 13de eeuw in Holland in onbruik. Er kwam meer geld in omloop en een heer kon hogere pachtprijzen vragen als hij het land in pacht uitgaf.
Zie voor de verkoop van de hof: P.J. van Breemen, ´Over een mogelijke oorsprong van Die Haghe en Hagheambacht´, Die Haghe jaarboek 1950, 60-62.
3. De datering van de oudste kelder onder de Ridderzaal staat in: Vermeulen, F.A.J., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, deel I, ‘s-Gravenhage 1928, 483.
Een andere kunsthistoricus, C. de Wit, meent zelfs sporen van een ouder gebouw op het Binnenhof te hebben ontdekt. Onder de Ridderzaal ontdekte men een andere ruimte die nooit gebruikt was als kelder, maar volgestort was met zand. De muren van deze ruimte waren afgebrokkeld en daarom meent De Wit dat het hier gaat om een gebouw dat tijdens een oorlog verwoest is, en wel in de Loonse oorlog dus in ongeveer 1203. Dat betekent dat dit gebouw daar zo’n zeventig jaar als ruïne heeft gelegen zonder dat de resten opgeruimd zijn en er omheen allerlei fraaie nieuwbouw werd gepleegd.
Het lijkt mij eerder het hier gaat om een deel van het ´paleis´ van Willem II dat nooit afkwam en door zijn zoon Floris V is gesloopt om plaats te maken voor de Ridderzaal. Dat sluit ongeveer aan op wat W. Kuyper voorstelt in: Kuyper, W, ´De Koninklijke Zaal´, in: R.J. van Pelt en M.E. Tiethoff-Spliethoff (red), Het Binnenhof; van grafelijke residentie tot regeringscentrum, Dieren 1984, pp 313-328. De ophoging van het Binnenhof wordt behandeld in Calkoen, Het Binnenhof, 50. Over de ruïne zie De Wit, 7
4. Historicus Jacob Kort gaat dieper in op deze verkoop van Dirk van Wassenaar aan Floris IV. De hof was oorspronkelijk van Dirk’s moeder geweest, een zekere Meilendis. Zie Jacob Kort, ´Meilendis en de hof van Den Haag´, Jaarboek Die Haghe 2002, 13 ev.
5. Oorkonde van 6 september 1242. Het is weliswaar bekend dat graven regelmatig een oorkonde uitvaardigden in een plaats waar ze op dat moment volgens andere bronnen niet konden zijn, maar het feit dat Den Haag genoemd werd geeft aan dat hij er in deze tijd wel eens verbleef.
6. Zie: Beschrijving van de grafelijke zalen op het Binnenhof te ´s-Gravenhage, in opdracht van den minister van Waterstaat bewerkt door de Commissie van Advies en uitgegeven door de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst, 1907.
De naam Rolzaal is afkomstig van de rol van perkament, waarop de rechters van het Hof van Holland hun vonnissen schreven.
7. Rekening van 1375/76, vermeld in Die Haghe 1905, p. 41: In 1375-1376 is er sprake van ´den ganc te onderscyeten, die men uter zael gaet op mijns heren en op mijnre vrouwen camer´
8. Verslag van deze commissie: "Vóór met den bouw der Groote Zaal werd begonnen, schijnt reeds een kleiner[e] zaal te hebben bestaan" (pagina 27). "Uit de afmetingen der beide kelders onder deze zaal, in verband met het verschil in vormen en de later gevonden fundamenten van oude muren, corresponderende met den oudsten kelder, kan men afleiden, dat oudtijds een smallere en kleinere zaal ter plaatse heeft gestaan, waarbij nog het fraaie venster in de hoofdverdieping van den Haagtoren onbedekt is gebleven. Eerst omstreeks 1280 is deze zaalbouw met behoud van den daarbij behoorende kelder, vervangen door een grootere, zoowel wat breedt als lengte betreft" (pagina 128).
De oudere Ridderzaal is vermoedelijk kleiner zijn geweest vanwege het venster in de Haagtoren, dat door de bouw van de huidige Ridderzaal werd bedekt. Dat raam moet dus vroeger uitzicht hebben gegeven over het Binnenhof.
9. Tot in de 19de eeuw werd de Ridderzaal de Grote Zaal genoemd. Pas toen ging men het romantisch klinkende Ridderzaal gebruiken. De meeste historici blijven de oude naam Grote Zaal hanteren.
10. Johannes de Beke op blz. 164: ´ende dede maecken, vermits des gelts wille, dat hij hadde van den Rijcke van Scotlandt, die hoege Sael ende die Capelle in den Haege´.
11. E. H.ter Kuile ziet in de Ridderzaal overeenkomsten met het poortgebouw van het Gravensteen in Gent en het Steen van Antwerpen. Hij meent ook op grond van de overeenkomsten in de bouwwijze dat het woonkwartier op het Binnenhof en het oudste deel van de kloosterkerk in Loosduinen in dezelfde tijd tot stand zijn gekomen. Zie: Engelbert H. ter Kuile, ´De bouwgeschiedenis van het grafelijk paleis op het Binnenhof´, in: Holland, 1978, 319-320.
A.J.J. Meeking denkt dat de Westminster Hall van de Engelse koningen het voorbeeld van de Ridderzaal is geweest, vanwege de intensieve betrekkingen tussen Floris en de Engelse koning, de koninklijke uitstraling van het Engelse voorbeeld en de overeenkomsten tussen beide gebouwen. Floris zou volgens hem met de Ridderzaal hebben willen laten zien dat hij niet de mindere van de Engelse koning Edward was. Voor het zich niet minder voelen waren wel redenen aan te wijzen, zoals het koningschap van zijn vader, de vermeende afstamming van Karel de Grote (via het Friese koningshuis), maar Edward was toch wel een maatje te groot. Zie: Mekking, pp 65-
12. Rekeningen rentmeester van Noord-Holland 1442-1443, fo 73, geciteerd bij N.J. Pabon, ´Die Haghe als ambacht, parochie en waterschap tot het einde der 16e eeuw´, Die Haghe Jaarboek 1924, p 219.
13. De Beek kwam uit de duinen en liep door Segbroek om dan op de Haagse duinrug te stuiten. Vermoedelijk liep de Beek dan rechtsaf De Beek liep dan via de Hoge Wal en de Elandstraat naar de Beeklaan, daar linksaf om tenslotte bij de Hoefkade uit te komen. Op een gegeven moment is deze Beek bij de Zeestraat verlengd en langs het Noordeinde en de Plaats naar het Binnenhof gegraven. Er was toen nog een molen nodig om het water omhoog te voeren. Dat kon pas in de 15de eeuw, want daarvoor bestonden alleen watermolens die draaiden op mankracht en paardenkracht. Die hadden echter veel minder vermogen dan een windwatermolen, minder dan 1% daarvan. De eerste windmolen in Holland stond in 1408 in Alkmaar. Vanwege het succes in het waterige Holland werden daarna snel elders watermolens in gebruik werd genomen.
C. H. de Wit lanceerde nog de theorie het Beekwater de eerste jaren van ´Schuddegeest´kwam, het vroegere Alexanderveld (in het verlengde van de Alexanderstraat). Op deze hoger gelegen plek zou het water blijven staan vanwege de kleiachtige ondergrond. Dit bassin zou de eerste bron van de Beek zijn geweest.. Deze theorie is bedacht door C.H. de Wit, die geen daar geen enkele onderbouwing voor geeft. Op grondsoortenkaarten valt niet te zien dat hier kleiachtige grond zou zijn.
Zie: A. Bicker Caarten, Middeleeuwse watermolens in Hollands polderland, 1407/´08 - rondom 1500, Wormerveer, 1990. p. 25 en E. de Nooijer, A. Wille, De Haagse Beek. Blik in verleden, op heden en in toekomst. Wageningen, 1989, p. 11-12. De theorie over het waterbassin is genoemd bij C.H. de Wit, maar hij geeft geen bron voor zijn verhaal.
Zie over de Beek ook het boek: Maarten van Doorn en Jaap Mennema, De Haagse Beek. Een (natuur)historische verkenning, Den Haag 1992.
De sloot van 1280 die de Beek zou kunnen zijn is genoemd in Jaarboek Die Haghe 1901 blz. 24-25.
14. De Wit 15
15. Calkoen, Het Binnenhof, 46
16. Calkoen, Het Binnenhof, 48