De komst van een grote Spaanse delegatie in ons land trok in 1608 veel bekijks. Tegen het sprookjesachtige decor van een barre winter bereikte de delegatie met sleeën en koetsen Den Haag en daar zouden de onderhandelingen over een Twaalfjarig Bestand ook leiden tot een erkenning van onze onafhankelijkheid.
De intocht van een Spaanse delegatie in de winter van1608 trok veel bekijks. Zowel de delegatie als de binnenkomst was bijzonder. De reis ging door de gure winter per slee over de bevroren rivieren. De delegatie was bijzonder omdat er halverwege de Tachtigjarige Oorlog eindelijk onderhandelingen zouden beginnen over vrede. De verschillende gewesten die de Noordelijke Nederlanden vormden, waren enkele decennia eerder met succes in opstand gekomen tegen hun heer. Ze hadden zich afgescheiden van de zuidelijke Nederlandse gewesten die in handen bleven van de Spaanse koning.
Ons land bestond toen uit zeven republiekjes die zich als statenbond hadden verenigd in een opstand tegen hun heer, Filips II. De statenbond werd bestuurd door de Staten-Generaal, maar de republiekjes hadden nog een grote mate van zelfstandigheid en ze hadden allemaal hun eigen belangen. Vooral de landgewesten hadden genoeg van de oorlog, maar er was een sterke oorlogspartij, bijvoorbeeld in Zeeland. In het binnenland had hij te maken met een invloedrijke oorlogspartij, want er waren mensen genoeg die belang hadden bij voortzetting van de oorlog. Hugo de Groot somde deze groepen een keer op: leger, vloot, ‘het gemeen’ (het ‘grauw’) en kooplieden die bang waren dat Antwerpen weer een machtige handelsstad zou worden. Ook waren sommige mensen bang dat ons land alleen maar verenigd werd door de oorlog. Zonder oorlog zou ons land uiteen vallen of onregeerbaar worden. De Groot vergat de felle calvinisten die gruwden van elke concessie aan de katholieken. Maar de gewone burgers snakten in het algemeen naar vrede. Dat werd bijvoorbeeld duidelijk toen de schutterij van Delft weigerde dienst te doen aan de grens.
Deze afbeeldingen van de onderhandelingen in mei 1607 tussen Oldenbarnevelt, Maurits en de eerste hoge Spaanse onderhandelaar (pater Neyen) is veel later gemaakt, maar hij geeft toch wel een leuk sfeerbeeld. (Gemeentearchief Den Haag)
Onze regeringsleider Johan van Oldenbarnevelt zat tussen twee vuren, en misschien waren het er nog meer. De toestand van onze financiën maakte voortzetting van de oorlog bijna onmogelijk. De koningen van Engeland en Frankrijk gaven ons jaarlijks subsidies om de oorlog tegen Spanje vol te houden, maar zij hadden de afgelopen jaren zelf vrede gesloten met Spanje. De Franse koning Hendrik IV betaalde nog wel enkele Franse regimenten die in ons leger meevochten, maar hij wilde daar van af. Hij maakte duidelijk dat hij er op zijn minst iets voor terug wilde, namelijk een bepaalde mate van soevereiniteit over onze Republiek. Hij was een gewaardeerd bondgenoot, maar dit aanbod was te veel van het goede. De Nederlandse gewesten zouden veel van hun zelfstandigheid houden, maar als je de koning eenmaal een vinger gegeven had, wilde hij misschien meer1.
De Spaanse kant en vooral de regering en de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden snakten mogelijk nog meer naar vrede, maar zij stelden onaanvaardbare eisen. Er waren al gesprekken geweest, maar die waren op niets uitgelopen. Het werd iets anders door het soevereiniteitsaanbod van de Franse koning. Het leek niet verstandig om het aanbod van deze goede bondgenoot zomaar af te wijzen. Johan van Oldenbarnevelt, onze regeringsleider, probeerde daarom de Franse koning met vriendelijkheden aan het lijntje te houden en hem daarnaast te ontmoedigen. Hij wilde daarom vredesonderhandelingen beginnen met Spanje. Hij verwachtte dat de Franse koning nerveus zou worden van het idee dat de Spaanse legers na vrede met ons land vrij zouden zijn om Frankrijk aan te vallen. Zelfs een tegenstanders van vrede als prins Maurits zag dat vredesonderhandelingen een goede zet zouden zijn.
In de Zuidelijke Nederlanden was de behoefte aan vrede nog groter. Alleen was het voor de regeerders moeilijk om toe te geven aan opstandelingen. Het land werd niet meer bestuurd door de Spaanse koning, want Filips II had zijn Nederlandse gewesten geschonken aan zijn dochter Isabella en haar man, de Oostenrijkse aartshertog Albrecht. Er waren nog wel geheime bepalingen waardoor hij in belangrijke zaken het laatste woord had, maar de aartshertog en aartshertogin konden vanuit Brussel toch vrij zelfstandig regeren. Zij waren makkelijker te porren voor vrede dan de koning. Voor hem was het moeilijk te verteren dat rebellen met succes in opstand waren gekomen tegen zijn regering. Dat was ongehoord en het was niet goed voor zijn prestige als hij de opstandelingennatie zou erkennen. Een lichtpuntje was dat Filips II was opgevolgd door zijn zoon Filips III.
Kaartje van de Nederlanden rond 1609. In bruin de zeven republiekjes die zich met de Unie van Utrecht hadden verenigd tot de Republiek der Zeven Verenigde Nederlandenn. In geel het gebied van de Nederlanden dat nog onder gezag van de Spaanse koning en de aartshertogen stond. Het witte gebied daarbinnen hoort tot het Duitse rijk (bisdom Luik).
In mei 1606 zette de regering in Brussel de eerste stap. Namens de aartshertog werd de buitenlandse politiek geleid door Jean Richardot. Deze had eerst onder Willem van Oranje de kant van de opstand gekozen, maar hij koos later toch de kant van de regering. Hij klom langzamerhand op tot een van de belangrijkste adviseurs van de aartshertog2. Richardot stuurde eerst via ingewikkelde wegen gezanten naar Den Haag, om te polsen wat onze regering van vrede vond. De wegen moesten ingewikkeld zijn om de besprekingen voor zoveel mensen verborgen houden. De gezanten werden in Den Haag te woord gestaan door Johan van Oldenbarnevelt en prins Maurits. Oldenbarnevelt domineerde door zijn grote staatsmanschap de regering. Hij had de functie van ‘landsadvocaat’ van Holland gekregen en omdat Holland het machtigste gewest van de Republiek der Verenigde Nederlanden was, kon hij ook regeringsleider van de hele Republiek zijn. Maurits was een invloedrijke en capabele legeraanvoerder, maar hij kon zich in politiek opzicht niet meten met Oldenbarnevelt. Tussen Den Haag en Brussel werden de standpunten uitgewisseld en de tegenstellingen bleken groot. De Zuidelijke Nederlanders en de Spanjaarden wilden dat ons land de handel op Indië stopzette, maar in de Republiek wilde men juist wel handelen in Indië. Ons land wilde erkenning van de onafhankelijkheid, maar dat lag in Brussel en in Madrid weer moeilijk.
Het was daarom misschien wel verrassend dat de besprekingen op een hoger niveau kwamen door de komst van een hooggeplaatste Zuid-Nederlander. Deze Jan Neyen, een Franciscaner monnik, was biechtvader geweest van de aartshertog en de zuidelijke regering stelde voor dat hij naar Den Haag ging om te praten. In eerste instantie weigerde Oldenbarnevelt hem te laten komen, maar uiteindelijk stemde hij daarmee in. Ook zijn komst ging gepaard met een ingewikkeld diplomatiek steekspel dat in het opperste geheim moest plaatsvinden. Neyen zou eerst in Rijswijk logeren, op veilige afstand van Den Haag. Maar bij de eerste onderhandelingen in de appartementen van prins Maurits op het Binnenhof bleek dat er veel meer tijd nodig was om met Neyen te praten dan men had verwacht. Het was handiger als hij dichterbij logeerde en daarom werd hij in de nacht van 2 op 3 maart overgebracht naar de Kasteleinie. De Kasteleinie was een complex op het Binnenhof (bij het huidige ministerstorentje) waar belangrijke gasten verbleven en ook wel eens belangrijke gevangenen. Neyen mocht het gebouw niet verlaten en de kastelein mocht niet weten wie hij was. De gesprekken met Nederlandse vertegenwoordigers vonden vaak ’s avonds plaats. Neyen spraak meestal met Oldenbarnevelt, Maurits en François van Aerssen (de Nederlandse ambassadeur in Frankrijk). Ook waren vaak leden van het ‘geheim besogne’ aanwezig. Het ‘geheim besogne’ was een commissie van de Staten-Generaal die de buitenlandse politiek voorbereidde. Zoals de naam al aangeeft vergaderden deze heren niet in het openbaar. De besprekingen kwamen moeilijk op gang want Neyen had weinig te bieden. Oldenbarnevelt eiste daarnaast dat de Spaanse koning Filips III zou verklaren dat hij achter de besprekingen stond. Hij was bang dat de koning een vredesvoorstel dat hem niet zinde achteraf zou afkeuren. Neyen reisde weer naar Brussel voor nieuwe instructies. Toen zijn nieuwe voorstel werd afgewezen leverde hij meteen een nieuw voorstel in. Dat wekte wantrouwen bij Oldenbarnevelt, want had Neyen misschien meer voorstellen bij zich die niet serieus bleken te zijn. Wilde de aartshertog alleen maar tijdrekken? Neyen maakte het nog erger doordat hij de tweede keer veel geld had meegenomen en dit nogal opvallend uitdeelde onder regenten. De geheimhouding van het overleg was geschonden. Volgens geruchten zou er zelfs een grote zak geld bij Oldenbarnevelts huis in de Spuistraat zijn bezorgd. De landsadvocaat was daar zo boos over dat hij Neyen over liet brengen naar Delft. Ver weg van het Binnenhof kon hij geen schade aanrichten. De Fransen waren door Oldenbarnevelt zelf al op de hoogte gesteld van de onderhandelingen. Deze Franse koning zou zijn aanbod om ons land te regeren niet meer herhalen3.
Links in het midden was de plek waar pater Neyen ondergebracht. Hier stond vroeger de Kasteleinie op het Binnenhof.
Wel stuurde Hendrik IV gezanten om bij de besprekingen te bemiddelen. Dit was natuurlijk de beste manier om invloed uit te oefenen zolang hij geen heer over onze gewesten was. Hij stuurde drie gezanten waarvan Pierre Jeannin de belangrijkste was. Jeannin was ook belangrijk voor ons land, want hij zou op cruciale momenten de vredespogingen van Oldenbarnevelt meer steunen dan Hendrik IV van plan was geweest. Hij moest eigenlijk vooral Oldenbarnevelt in het pro-Franse kamp houden.
Met de andere Franse gezanten Buzanval en Russy arriveerde Jeannin op 24 mei in Den Haag. Jeannin en Buzanval verbleven bij Frederik Hendrik op het Oude Hof (paleis Noordeinde), de woning van Louise de Coligny. Louise de Coligny was de weduwe van Willem van Oranje en zij mocht daar wonen. Omdat ze uit Frankrijk kwam en goede contacten had aan het hof, kun je haar rustig zien als een soort vierde gezant van Frankrijk. De derde gezant, Russy, werd ondergebracht in het ‘gezantschapshotel, Kneuterdijk 22.
Met Franse bemiddeling bereikten Neyen en Oldenbarnevelt verrassend genoeg een staakt-het-vuren. De Staten-Generaal maakten dit in april bekend en hielden zelfs een ‘plechtige dank- en bededag’. Er stak een storm van protest op. Calvinistische dominees, prins Maurits, het leger en het gewest Zeeland en anderen wilden de oorlog liever voortzetten. Nederlandse diplomaten in het buitenland schreven over de ongerustheid van de (protestante) vorsten bij wie ze geaccrediteerd waren. Ook iemand als Hugo de Groot was tegen de wapenstilstand. Dit blijkt uit een brief die in zijn correspondentie gevonden is. Hij keurde de wapenstilstand af zolang de aartshertog onze onafhankelijkheid niet erkende4.
Zoals Nederlandse diplomaten naar Den Haag schreven maakten onze bondgenoten zich zorgen over de vredesbesprekingen. De Duitse Palts (zie de winterkoning) zag bijvoorbeeld niet graag dat er vrede kwam tussen de Republiek en Spanje. Het was in Duitsland zelf betrokken bij de strijd tussen katholiek en protestant en het was bang dat het Spaanse leger in de Zuidelijke Nederlanden na een vrede in Duitsland ingezet kon worden. Engeland stuurde Lord Spencer om de vaste ambassadeur Winwood bij te staan. Zij zouden de Fransen helpen met bemiddelen.
De besprekingen schoten echter niet op. Oldenbarnevelt wilde een toezegging van Filips III over erkenning van onze onafhankelijkheid, maar die aarzelde om er een besluit over te nemen. Pas op 25 oktober 1607 kwam uit Brussel bericht dat de toestemming van Filips III, de ‘agreatie’, ontvangen was. Het voorlopige staakt-het-vuren werd verlengd en aan beide kanten was er een zekere bereidheid om tot officiële onderhandelingen over te gaan.
Vlak voor het begin van die onderhandelingen, in januari 1608, slaagde Oldenbarnevelt er nog in om een verdrag van militaire bijstand met Frankrijk te sluiten. Hij hield rekening met het mislukken van de onderhandelingen en wilde natuurlijk ook zijn onderhandelingspositie versterken. In december en januari kwam in Den Haag een groot aantal gezanten aan van andere vorsten die als waarnemer aanwezig zouden zijn. Zij kwamen uit Denemarken, Duitse staatjes als Keulen, Palts en Brandenburg en nog andere kleinere staatjes. De Nederlanden hoorden officieel nog bij het Duitse rijk, maar de macht van de keizer werd in de beide Nederlanden niet erkend. Hij stuurde daarom maar geen gezant. In deze periode werd Den Haag, zoals Ben Knapen het omschrijft “een broeinest van politieke en diplomatieke intriges, met zwermen agenten, geheime agenten, diplomaten en charlatans.”5.
Deelnemers aan de onderhandelingen voor het bestand. (Gemeentearchief Den Haag)
De officiële vredesonderhandelingen zouden in Den Haag plaatsvinden. Het ‘Spaanse’ gezantschap zou geleid worden door Ambrogio de Spinola, de succesvolle zuidelijke veldheer. Omdat de overige onderhandelaars Nederlanders zouden zijn uit de Zuidelijke Nederlandern was de Spaanse delegatie dus eigenlijk niet Spaans. De vijf heren moesten met hun bagage en hun personeel het barre Nederlandse winterweer trotseren. De tocht sprak tot de verbeelding en is daarom in oude boeken uitgebreid beschreven. Door de strenge vorst kon er niet per schip worden gereisd. Tot Geertruidenberg ging het nog over land, maar vandaar ging het gezantschap met sleeën over de Biesbosch naar Rotterdam. Overal stroomden de oevers vol met mensen die de beroemde veldheer met zijn 190 sleeën voorbij wilden zien komen. Het was ook de eerste keer dat een vijandelijk veldheer door de Republiek kon reizen. Hierna kon men met de koets naar Delft en vandaar snel door naar Rijswijk. Daar werden de gezanten volgens oud gebruik ogewacht door een Nederlandse delegatie. Prins Maurits was er liever niet bij geweest, maar hij gaf toe aan druk van de Staten-Generaal en stond met Frederik Hendrik, Willem van Nassau en anderen in de kou te wachten. De zuidelijke gezanten stapten vlak na de Hoornbrug uit de koetsen. Maurits en Spinola liepen elkaar met ontbloot hoofd tegemoet en drukten elkaar de hand. De begroeting was ondanks Maurits’ tegenzin toch ‘vrolick ende blijmoedich’. De belangrijkste heren reden in één koets naar Den Haag: Maurits en Spinola, Juan de Mancicidor en Frederik Hendrik, Jean Richardot en Willem van Nassau. Pater Neyen en Louis Verreyken volgden in een andere koets. Na de Rijswijkseweg werden de koetsen in Den Haag opgewacht door toegestroomde Hagenaars6.
Na de vrolijke en blijmoedige binnenkomst werd het weer tijd voor politiek. Spinola was niet alleen een succesvol veldheer, maar ook een goed diplomaat. Hij kwam uit een oude en rijke Genuese familie en hij had zelf het leger betaald waarmee hij in de Nederlanden voor de Spaanse koning ging vechten. Op die manier wilde hij de belangen van het kleine staatje Genua dienen. Ook later zou hij de Spaanse koning nog geld voor moeten schieten. Hij was rijk en wilde door vertoon van pracht en praal en door provoceren duidelijk maken dat hij een rijk en machtig land vertegenwoordigde waar rekening mee moest worden gehouden. Hij had een gevolg van 140 man, eigen ledikanten, tapijten en zilverwerk meegenomen naar Den Haag. Hij verbleef in het gloednieuw huis dat Gosewynus Meurskens het jaar daarvoor had neerlaten zetten op de plek waar een vleugel van het Huis van Egmond stond, Lange Vijverberg 27. Vanaf de eerste dag tartte hij zijn gastheren. Openbare uitoefening van de katholieke eredienst was verboden, maar werd binnenshuis wel toegestaan. Katholieke ambassadeurs kon je natuurlijk niet verbieden in eigen huis een kapel in te richten, maar Spinola ging verder. Hij liet bij het lezen van de heilige mis ook Nederlanders toe. Hij wist dat dat niet mocht en het werd door de Staten-Generaal dan ook snel verboden. De Spanjaarden zorgden voor meer incidenten en die vergrootten tot hun plezier de verdeeldheid onder de leiders van de Republiek. Er verscheen een toenemend aantal pamfletten waarin Oldenbarnevelt door felle calvinisten werd afgeschilderd als verrader.
In deze sfeer begonnen op 9 februari 1608 de onderhandelingen op het Binnenhof in een antichambre van de vergaderkamer van de Staten-Generaal. Deze kamer had uitzicht op de Hofvijver en werd later bekend als Trêveskamer. In 1697 werd dit vertrek met andere kamers samengevoegd tot de huidige Trêveszaal.
De Nederlandse delegatie stond onder leiding van graaf Willem Lodewijk van Nassau, die als plaatsvervanger optrad van prins Maurits. De inhoudelijke leiding lag echter bij Johan van Oldenbarnevelt. De andere leden van de noordelijke waren de vertegenwoordigers van de gewesten: Holland, Gelre, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen en de Ommelanden.
Aan de zuidelijke kant hield de delegatieleider (Spinola) zich ook al op de achtergrond. Hij liet de onderhandelingen voeren door Jean Richardot, min of meer de buitenlandsspecialist van de zuidelijke regering. Richardot hield vooral de belangen van de Zuidelijke Nederlanden in de gaten en minder die van Spanje. De macht van Spanje was tanende en het lag in de verwachting dat Spanje zich steeds minder met de Zuidelijke Nederlanden ging bemoeien. De Zuidelijke Nederlanders hadden het meeste belang bij vrede. Zij waren de vragende partij8.
De grootste tegenstellingen lagen op het gebied van de godsdienst. Dat onderwerp werd dus gemeden. Men sprak vooral over de vrije zeevaart naar Indië en de erkenning van onze onafhankelijk. Spanje wilde geen Nederlandse (of andere buitenlandse) scheepvaart toestaan in Oost- en West-Indië. De paus had in 1494 de wereld ten zuiden van de evenaar verdeeld tussen Spanje en Portugal (verdrag van Tordesillas). Spanje wilde vasthouden aan die toewijzing, maar onze kooplieden hadden de route naar Indië ontdekt en wilden daar handel kunnen drijven. Dat was volgens rechtsgeleerde Hugo de Groot niet alleen goed voor de inkomsten, maar ook goed voor het prestige van het land. Advocaat De Groot volgde de onderhandelingen op de voet, want hij had zich enkele jaren eerder bij een conflict tussen Nederland en Portugal uitputtend verdiept in het internationale zeerecht. Een Nederlandse VOC-vloot had een Portugees schip, de Santa Catarina, gekaapt en meer dan een miljoen gulden buit gemaakt. De Groot was door de VOC gevraagd om deze kaping op juridische gronden te rechtvaardigen voor de buitenwereld. Hugo de Groot schreef er een klein boekje over, dat in een bureaula bleef liggen en pas in de negentiende eeuw werd gepubliceerd onder de titel ‘De Jure Praedae’ (Over het buitrecht). De Groot had in deze uitgebreide studie onder andere een hoofdstuk geschreven over het recht om op alle zeeën te varen, Di Mare Libero (Over de Vrije Zee). Toen Richardot in 1608 het Spaanse verbod op vrije zeevaart en handel herhaalde, wist Oldenbarnevelt vermoedelijk al dat Richardot juridisch gezien niet sterk stond. Hugo de Groot had zich in zijn hoofdstuk over de vrije zee juist gebaseerd op Spaanse juristen en theologen als Francisco de Vitoria en Fernando Vázquez de Menchaca. Oldenbarnevelt was altijd erg betrokken geweest bij de VOC en hij zal De Groots ideeën hebben gekend.
Toch was de VOC bezorgd dat Oldenbarnevelt op dit punt zou toegeven en de Zeeuwse kamer van de handelmaatschappij had (al in november 1607) aan Hugo de Groot gevraagd zijn argumenten over de vrije zee op papier uit te werken. Hugo de Groot werkte het hoofdstuk Over de Vrije Zee verder uit en herhaalde nog eens handelsnederzettingen en vrije handel in Indië voorwaarde moest zijn voor een vrede met Spanje. In die geest hebben de Nederlandse onderhandelaars gewerkt, dus hoewel deze nota pas na afsluiten van het bestand anoniem werd gedrukt onder de titel ‘Mare Liberum’, hebben zij het wel gelezen9.
Een tweede punt waarover de onderhandelingen dreigden te struikelen was de erkenning van onze onafhankelijkheid. Het succes van onze opstand was voor de Spaanse koning onverteerbaar. Het was niet zo vreemd dat hij op dit punt niet snel toegaf. Maar voor Oldenbarnevelt duurden de onderhandelingen te lang en hij brak ze af. Het was alleen aan de Franse bemiddelaars te danken dat de oorlog niet werd hervat. Zij stelden voor om verder te praten over een bestand. Dat was minder definitief dan een vrede zodat beide partijen lagere eisen konden stellen. Op 30 augustus 1608 besloten de Staten-Generaal daar in mee te gaan, maar ze zeiden er wel bij dat ze niet zouden toegeven op het punt van onze onafhankelijkheid. Die zou absoluut moeten worden erkend. De zuidelijke delegatie moest voor ruggespraak naar Brussel. De toestemming van Filips III voor gesprekken over het bestand weer lang op zich wachten. Het wantrouwen tegen de Spanjaarden groeide en dat versterkte het verzet van de oorlogspartij.
Hoewel Oldenbarnevelt de belangen van ons land goed in de gaten hield kreeg hij het weer zwaar te verduren. Al had hij de besprekingen zeker al twee keer afgebroken, het was niet genoeg voor de oorlogspartij. Maar Oldenbarnevelt wist dat de staatsschuld torenhoog opliep en niet beter zou worden van nog meer oorlog. Voor Maurits lagen de zaken anders. Hij dacht nog steeds een militaire overwinning te kunnen boeken, ondanks het feit dat de beide partijen al jaren in een patstelling stonden. Daarnaast zal hij hebben gedacht dat hij en zijn familie in vredestijd macht en aanzien zouden verliezen. Hij kreeg geen steun van de Staten-Generaal, maar hij en zijn oorlogspartij roerden zich zo heftig dat buitenlandse gezanten het nodig vonden om de zaak te kalmeren. Onder leiding van de Franse gezant Pierre Jeannin bemiddelden zijn tussen de beide heren. Jeannin schakelde ook Willem Lodewijk van Nassau, Louise de Coligny en de invloedrijke hofprediker Wttenbogaert (spreek uit als 'Uutenbogaart') in. Willem Lodewijk was een neef van Maurits en Louise de Coligny was Maurits’ stiefmoeder. Jeannin bracht Oldenbarnevelt en Maurits op 19 november 1608 weer tot elkaar. Het werd Maurits duidelijk gemaakt dat Oldenbarnevelt alleen het belang van het land voor het oog had. Oldenbarnevelt gaf toe aan Maurits’ wens om ook volgend jaar een groot leger te betalen. Maurits werd tenslotte nog eens onder druk gezet door de Franse koning. Die dreigde Maurits met intrekking van zijn (financiële) steun. Om het dreigement wat minder zuur te maken werd Maurits ook beloond door het verdubbelen van zijn traktement als stadhouder. De landsregering was erg blij met de geslaagde bemiddeling. Zowel Jeannin als Louise de Coligny werd beloond. Louise, de weduwe van Willem van Oranje kreeg het huis waar zij woonde, het paleis Noordeinde (het Oude Hof), van de regering van Holland cadeau.
Bestand afgekondigd in Antwerpen.(Wikipedia)
In januari 1609 was er eindelijk een bestand in zicht en viel het besluit om de laatste onderhandelingen in Antwerpen te doen. Eerst vertrokken de gezanten in februari uit Den Haag. Na hen ging onze landsregering, de Staten-Generaal, met 78 mensen naar Bergen op Zoom. Maar tot eind maart was bemiddelaar Jeannin nog bang dat de onderhandelingen zouden mislukken. Oldenbarnevelt en hij bereikten heen-en-weer reizend tussen Antwerpen en Bergen op Zoom op 18 maart een resultaat waar de Staten-Generaal mee konden instemmen. Zelfs prins Maurits en de Nassaus waren tevreden. Dankzij het bestand kregen zij de in beslag genomen familiebezittingen in de Zuidelijke Nederlanden terug. Niemand profiteerde meer van het Twaalfjarig Bestand dan prins Maurits.
Op 25 maart gingen vertegenwoordigers Johan van Oldenbarnevelt en Cornelis van der Mijle met andere vertegenwoordigers van de Staten-Generaal naar Antwerpen. Zij zouden de laatste hand leggen aan de bestandstekst. Een paar dagen later verscheen ook graaf Willem Lodewijk. Na enkele laatste concessies van de aartshertog werd men het eens over de bestandsduur (twaalf jaar), de aanspreektitel van de leden van de Staten-Generaal (‘Illustres Seigneurs les Etats), de vrije handel en de godsdienst. Over de vrije handel werden tegenstrijdige artikelen opgenomen en een geheime bijlage toegevoegd, die niet werd ondertekend door Filips III. Het gevolg was dat de strijd ten zuiden van de evenaar gewoon door ging. Geloofsvrijheid werd niet opgenomen in de bestandstekst. De Staten-Generaal gaven de nietszeggende belofte dat katholieken geloofsvrijheid konden hebben op het platteland, mits die er nu al was. Oldenbarnevelt had met deze tekst van 38 artikelen bijna alles gekregen wat hij wilde. Op 9 april werden de handtekeningen gezet.
Op het Buitenhof in Den Haag daverden kanonnen om het bestand te herdenken, maar grote feestelijkheden als een triomfantelijke intocht van Oldenbarnevelt en de Staten-Generaal, werden niet georganiseerd. Het bestand gaf geen verandering in het dagelijks leven. Er was al lang geen militaire dreiging meer voor Den Haag en de wapenstilstand was twee jaar eerder al ingegaan. Alleen op lange termijn waren de vooruitzichten gunstig. De regering kon eindelijk proberen de enorme staatsschuld te verminderen10. Op de langere termijn had het Twaalfjarig Bestand ook politieke gevolgen. In de eerste plaats had Spanje de onafhankelijkheid van ons land erkend. Officieel gold de erkenning alleen tijdens het bestand, maar het was bijna onmogelijk om daar op terug te komen. Een tweede gevolg was de grote binnenlandse onenigheid waar mensen als François van Aerssen voor hadden gewaarschuwd.
Fantasievolle afbeelding van de bulderende kanonnen op het Buitenhof ter gelegenheid van de viering van het Twaalfjarig Bestand. De tekening is meer dan 250 jaar later gemaakt en in werkelijkheid werd er vrijwel niet gefeest. Er was immers al twee jaar een bestand van kracht.Een andere afbeelding van deze tekenaar laat de onderhandelaars vergaderen in de Trêveszaal, maar die was toen nog niet gebouwd (Gemeentearchief Den Haag).
De macht van Spanje was op zijn retour, maar nog niet zo erg dat andere landen geen rekening meer met de Spaanse koning hoefden te houden. Veel landen durfden geen betrekkingen met ons land aan te knopen en de tijdelijke erkenning van ons land door Filips III bracht daar niet meteen veel verandering in. Zelfs onze grote bondgenoten Engeland en Frankrijk in het ‘Garantieverdrag’ van 17 juni (1609) nog niet de onafhankelijkheid van onze regering volledig te erkennen 11.. En Hendrik IV vertrouwde de Engelse ambassadeur toe dat de Noord-Nederlanders wel vrij waren, maar niet soeverein, een subtiel onderscheid. Het was niet alleen angst voor Spanje, want de koningen van beide landen hadden ook plannen om zelf ons land te gaan besturen. Voor andere landen was de drempel wat lager geworden. Venetië wilde vanwege de gemeenschappelijke belangen al eerder betere betrekkingen met ons land en het bestand gaf de Venetianen moed om Nederlandse gezanten toe te laten. In september 1609 vertrok Cornelis van der Mijle naar Venetië om diplomatieke betrekkingen aan te knopen. De ontvangst was goed en de Venetianen stuurden zelfs een gezant voor een tegenbezoek. Het leverde nauwelijks meer op dan beloftes voor de toekomst. De contacten met Venetië bleven lopen via de Venetiaanse gezant in Londen. Pas nadat Cornelis van der Mijle in 1616 nieuwe onderhandelingen met Venetianen had gevoerd, vestigde gezant Christoforo Suriano zich in Den Haag. In 1620 werd er een vaste Nederlandse ambassadeur in Venetië benoemd.
François van Aerssen had twee jaar eerder al gewaarschuwd dat vrede met Spanje tot grote binnenlandse onenigheid zou leiden. Als er geen gezamenlijke vijand was zouden de partijen in ons land elkaar gaan bevechten. Er was geen centraal gezag die dat kon verhinderen. Elk van de zeven gewesten waar onze Republiek uit bestond was een zelfstandige minirepubliek. In het gewest Holland lag de macht bij de verschillende steden en het kostte veel moeite om die tot een gezamenlijk besluit te brengen. Een stap hoger, bij de Staten-Generaal, lag het niet veel makkelijker. De zeven gewesten moesten samen tot een besluit komen, maar de gewesten waren door hun verschillende belangen altijd sterk verdeeld. Daarbij speelde ook nog eens een grote religieuze verdeeldheid. De strijd tegen Spanje had alle partijen verenigd, maar dat was nu voorbij. Het conflict tussen Oldenbarnevelt en Maurits kon tijdens het bestand tot uitbarsting komen. De tegenstellingen lagen op het gebied van de buitenlandse politiek, de staatsfinanciën, de godsdienst en eigenlijk ging het ook gewoon om de macht. Maurits pleegde een staatsgreep en liet Oldenbarnevelt wegens ‘verraad’ onthoofden. Hij kon toen een centraal gezag vestigen dat in de praktijk weinig gezag bleek te hebben.
In de Nederlanden werd de oorlog gestopt, maar buiten de grenzen stonden de Nederlandse en Spaanse legers toch weer tegenover elkaar. De eerste keer was dat tijdens de opvolgingsoorlog in Kleef en Gulik. Katholieken en protestanten betwistten elkaar de opvolging en Maurits en Spinola kwamen de beide partijen te hulp. Ons land stuurde troepen naar Venetië om te helpen tegen de katholieke Oostenrijkers. Later was ons lang het enige dat het aandurfde om financiële en militaire steun te geven aan de Winterkoning. Spinola was de veldheer die daarop het land van de Winterkoning veroverde en voor de Duitse keizer bezet hield.
Bijgewerkt op 26 juli 2009.
P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk (deel 2). Leiden, 1892-1908.
H. J.J.M. van Diepen, Geschiedenis van de huizen aan den Lange Vijverberg, Jaarboek Die Haghe 1945, pp 1 e.v.
W.J.M. van Eysinga, De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april 1609, Amsterdam, 1959
Maarten Hell, ‘Ten gunste van de eer van de koning en het zielenheil’. Haagse ambassadekapellen en Franse religieuze diplomatie (1608-1651) , Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg 120, nummer 1, pp 40ev.
S. Groenveld, H.L.Ph. Leeuwenberg, M.E.H.N. Mout, W.M. Zappey, De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden, Zutphen 2008.
C. Gijsberti Hodenpijl, De komst van het Spaansch gezantschap te ’s-Gravenhage in 1608, Jaarboek Die Haghe, 1896, pp 154 e.v.
Mr. J.C. de Jonge, Nederland en Venetië, ’s-Gravenhage 1852.
Ben Knapen, De man en zijn staat. Johan van Oldenbarnevelt 1547-1619, Amsterdam 2005.
J.L. Motley, De opkomst van de Nederlandse Republiek, deel 10, ’s-Gravenhage 1861
Henk Nellen, Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede, 1583-1645, Amsterdam 2007.
J. den Tex, Oldenbarnevelt, Haarlem-Groningen, 1960-1970 (vijf delen).
H.A.W. van der Vecht, Cornelis van der Myle, Sappemeer, 1907.
1. Den Tex II, 540-541, 554-555.
2. Den Tex II, 550.
3. Den Tex II, 553, 559-561.
4. Den Tex II, 564.
5. Knapen 213, Den Tex II, 595-596.
6. Gijsberti Hodenpijl 154-157.
7. Van Diepen 21.
8. Van Eysinga 110-113, Knapen 223-224.
9. Nellen 83-84, 92-94, Den Tex II, 564, 604-605, Inleiding op Het recht van oorlog en vrede, op: http://www.dbnl.org/tekst/groo001rech01_01/groo001rech01_01_0002.htm.
10. Knapen 232-233.
11. Blok 363, De Jonge 137, Nationaal Archief, Archief van Johan van Oldenbarnevelt (toegangsnummer 3.01.14), inv. nrs. 2428.
Deze pagina is cookie-vrij.
© Voor niet-commercieel gebruik mogen teksten worden overgenomen, met bronvermelding of een link naar deze pagina.
Bij de afbeeldingen ligt dat anders: veel afbeeldingen zijn niet mijn eigendom en er kunnen nog rechten op rusten.
Suggesties voor verbeteringen zijn altijd welkom. Reacties.